suriname Naar Voorpagina

  


   
ONDERDELEN
Javaanse Immigratie
 suriname  Suriname bevolkt 1
 suriname  Suriname bevolkt 2
 suriname  Suriname bevolkt 3
 suriname  Suriname bevolkt 4

ONDERWERPEN
Geschiedenis
 suriname  Immigratie Algemeen
 suriname  Javaanse immigratie
 suriname  Donko's tot Guides
 suriname  Brieven v. Wetten
 suriname  Suriname bevolkt
 suriname  Slavernij
 suriname  De 20 ste eeuw
 suriname  Indianen (oorspr.)
 suriname  Paramaribo
 suriname  Albina
 suriname  Mariënburg
 suriname  Oude kaarten
 suriname  Archieven-wijzer
 suriname  Post en postzegels
 suriname  Batavia
 suriname  Goslar
 suriname  Goud-zaken
 suriname  Geld-zaken
 suriname  Het Park
 suriname  Korps Politie
 suriname  Treinen
 suriname  Forten
 suriname  Westgrens
 suriname  Samenvattingen
     ( Engels )


AFDELINGEN
  suriname Algemeen
 suriname De Douane
  suriname Telefoonboek
  suriname Bevolking
  suriname Distrikten
  suriname Reis info
  suriname Cultureel erfgoed
  suriname Geschiedenis
  suriname Foto's
  suriname Natuur
  suriname Personen
  suriname Koken / recepten
  suriname Vragen over NIBA
  suriname Wat is ANDA

     
 SURINAME  surinameAFDELINGEN - suriname Geschiedenis - - Hoe Suriname werd bevolkt

 suriname . NU terug
 

Bijdrage ingestuurd door: Annet Sluer


Hoe Suriname werd bevolkt    

Bron: Kruijer. G.J. Dr., Suriname en zijn buurlanden, lichtplekken in het oerwoud van Guyana, Hoofdstuk III, 1951.


Het merkwaardige feit doet zich voor, dat in het Nederlandse deel van Guyana de Engelsen in het begin de grootste activiteit hebben betoond, terwijl de koloniën die tegenwoordig tezamen Brits Guyana vormen, door Nederlanders zijn gesticht. Zo werd Berbice in 1627 door Abraham van Pere, een rijke koopman uit Vlissingen, gesticht. Essequebo is van vroegere datum. Netscher acht het namelijk zeer waarschijnlijk, dat een groepje Nederlanders, dat voor 1613 een kleine kolonie aan de Pommeroen stichtte, zich ook aan de Essequebo vestigde. Demerara is van latere datum: daar werd pas in het jaar 1746 de eerste plantage aangelegd en wel door een zekere Andries Pieterse, afkomstig uit Essequebo.

De het laatst tot ontwikkeling gekomen kolonie, Demerara, vormt tegenwoordig het belangrijkste deel van Brits Guyana. In de tweede helft van de 18de eeuw vestigden zich honderen planters, vooral Engelsen uit de Westindische eilanden, in dit deel van het land. Niet alleen Engelse onderdanen, ook de Engelse staat kreeg meer en meer belangstelling voor de Nederlandse koloniën in Guyana.

Tijdens de Engels-Nederlandse oorlog van 1780-1783 werd Demerara door twee Engelse oorlogsschepen ver- overd, terwijl Berbice en Essequebo hetzelfde lot ondergingen. Het was een Franse admiraal, die deze koloniën een jaar later, in 1782, weer aan de Engelsen ontnam.

Bij de vrede van Parijs kwamen de bezittingen weer aan ons land, maar de Westindische Compagnie overleefde de vierde Engelse oorlog niet lang. De strijd was voor haar een financiële ramp geworden, die zij niet meer te boven kon komen. De Staten-Generaal besloten het octrooi van de Compagnie na afloop van het jaar 1791 niet meer te verlengen en de koloniën kwamen nu onder rechtstreeks staatsbestuur, met uitzondering van Berbice en Suriname, die voorlopig, tot eind 1795, onder eigen directeuren een particuliere kolonie bleven.

In de Napoleontische tijd kwamen de Nederlandse koloniën in Zuid-Amerika onder Engels beheer. Stadhouder Prins Willem V, die naar Engeland was uitgeweken, gelastte in 1795 aan de gezaghebbers van de Nederlandse koloniën Engelse schepen en troepen toe te laten om een Franse inval te kunnen beletten: Van Nederland uit kregen de gouverneurs evenwel bericht dat zij de Nederlandse Staten-Generaal dienden te gehoorzamen en de Fransen als vrienden moesten beschouwen.

Dit stichtte wel de nodige verwarring die evenwel in Demerara, Essequebo en Berbice spoedig werd opgeheven door de komst van Engelse oorlogsschepen. De oranjegezinde officieren en manschappen weigerden tegen de Engelsen te vechten, zodat deze de koloniën zonder moeite konden bezetten. De Engelse bezetting duurde in deze koloniën van 1796 tot 1802. Suriname kwam enige jaren later onder Engels gezag. Deze kolonie wilde zich niet gelijk met de andere overgeven, omdat er een krachtige patriotse oppositie tegenover de prinsgezinde Gouverneur stond. Eerst in 1799 capituleerde Suriname.

Demerara, Essequebo en Berbice namen tijdens de Engelse tijd sterk in welvaart toe. De bevolking werd steeds meer Engels- gezind, hoewel nog steeds een Nederlander de post van Gouverneur bezette. Vele Engelsen vestigden zich in deze landen met het doel de plantagelandbouw uit te oefenen. De productie van suiker, koffie en katoen nam dan ook sterk toe [Netscher, P. M., Geschiedenis van de Koloniën Essequebo, Demerary en Berbice, van de vestiging der Nederlanders aldaar tot op onzen tijd. (Den Haag, 1888, blz. 281.)] .

In tien jaren tijd verdubbelde het aantal slaven in de drie koloniën. Omstreeks 1800 telde men in Berbice ongeveer 300 en in Demerara en Essequebo circa 400 plantages. Toen de drie koloniën, die tegenwoordig tezamen Brits Guyana vormen, in 1802 weer aan Nederland werden teruggegeven, waren de inwoners van deze landen zeer ontevreden. De patriotse partij, die nu aan de macht kwam, maakte het de Engelsen zo lastig, dat velen er over dachten het land weer te verlaten. Het Nederlandse bewind was evenwel slechts van korte duur, in 1803 waren de koloniën weer in Engelse handen, volgens Netscher tot groot genoegen van de meeste planters. Twee Nederlanders, Antony Beaujou en Van Batenburg, werden hierop door de Engelse regering tot gouverneurs van Demerara & Essequebo en Berbice benoemd.

Toen de vrede in Europa terugkeerde werden de meeste door Engeland op Nederland veroverde koloniën aan Nederland teruggegeven, onder andere Suriname. Demerara, Essequebo en Berbice bleven evenwel Engels bij de vrede, die in 1815 in Parijs werd gesloten. Volgens Netscher werd deze regeling in de betreffende koloniën algemeen toegejuicht. Ook de meeste Hollandse plantage-eigenaren en kooplieden in Demerara waren verheugd, dat zij onder gunstige voorwaarden onder de heerschappij van het machtige Engeland waren gekomen. Brits Guyana is tijdens en na de Napoleontische tijd aanmerkelijk in welvaart toegenomen, terwijl Suriname er op achteruitging.

De ombouw van de vroegere Nederlandse bezittingen in Engelse trant vond zeer geleidelijk plaats. Reeds in de bezettingsperiode 1796-1802 werd alles langzamerhand meer op Engelse wijze ingericht. Deze tendentie vond voortgang in de tweede De zettingsperiode die duurde tot Engeland definitief in het bezit der koloniën kwam. Hoewel de Nederlanders nog steeds in de meerderheid waren werden na de dood en het ontslag van Beaujou en Van Batenburg steeds landvoogden van Engelse nationaliteit benoemd.

De officiële stukken werden steeds in beide talen gesteld. In 1807 werd bepaald dat alle officiële functies voortaan bij voorkeur aan Engelsen zouden worden gegeven. Van deze bepaling is met gematigdheid gebruik gemaakt. Nederlanders konden tot hun overlijden in functie blijven, in een door Netscher genoemd geval werd nog in 1812 in een goed betaald ambt een Nederlander benoemd. De verengelsing werd eveneens gesteund door de zendelingen der London Missionary Society, die voor het eerst in 1808 in Demerara optraden.

Het bleek dat de Nederlanders en de Engelsen de grootste activiteit ontplooiden en dat een deel van het vroegere Nederlandse gebied in dit deel van de wereld in Engelse handen kwam. De immigratie van de andere bevolkingsgroepen is het gevolg van de aard van het hedrijf dat de blanke kolonisten uitoefenden. Zij wensten namelijk op grote schaal stapelproducten voor de Europese markt te telen in een tijd waarin mechanische landhouw onbekend was.

Het was derhalve nodig om over arbeiders te beschikken, die in staat waren handenarbeid in een tropisch klimaat te verrichten. Deze arbeid zou een vrijwillig karakter kunnen dragen, maar ook gedwongen arbeid kunnen zijn. Zoals bekend waren de Westindische plantages bijna uitsluitend gebaseerd op onvrije arbeid, slavernij of contractarbeid. Wij willen ons nu afvragen waarom het systeem van arbeidsdwang werd toegepast.

In zijn algemeenheid is dit probleem op diepgaande wijze bestudeerd door de Nederlandse ethnoloog Nieboer. Deze kwam tot de conclusie, dat slavernij voorkomt in landen met "open resources", d.w.z. daar waar voor ieder toegankelijke bestaansbronnen aanwezig zijn. Zijn er onvoldoende bestaansbronnen, is er b.v.een tekort aan bouwland, dan zal slavernij niet nodig zijn, omdat een voldoend aantal arbeiders gedwongen zal zijn, zijn diensten aan te bieden aan de bezitters van kapitaal en land.

In de Guyana's waaronder ook Suriname, had men duidelijk met een land met open bronnen te maken. Het was dan ook volkomen begrijpelijk dat de vrijgelaten negerslaven er na de emancipatie niet voor voelden vrijwillig plantagearbeid te verrichten. In hun slaventijd ontvingen zij twee bossen bananen en een pond gezoute week, een hut om in te wonen en zo weinig mogelijk Een dergelijk levenspeil kon men zich in het vruchtbar land ook buiten de grote landbouw verschaffen. Op dichtbevolkte eilanden, die minder door de natuur zijn bevoorrecht, zoals Barbados, zou de opheffing van de slavernij de arbeidsmarkt minder hebben gedesorganiseerd dan in de Guyana's [Menkman, W. R., Nederland en Suriname. (De West-Indische Gids 1931/32, blz. 371.) ] .

Op eilanden als het genoemde Barbados waren dan ook veel minder mogelijkheden om zich uit eigen kracht een redelijk bestaan te schaffen, waardoor de arbeidsdwang op deze eilanden minder krachtig behoefde te zijn. In het vroegere Nederlands-Indië kwam op betrekkelijk korte afstand van elkaar vrije arbeid en contractarbeid (tijdelijk onvrije arbeid) voor en wel respectievelijk op het zeer dichtbevolkte Java en het dunbevolkte Deli met open bronnen.

De poenale sanctie, die het weglopen naar de "open resources" moest voorkomen, werd pas vlak voor de laatste wereldoorlog afgeschaft. De crisis en de depressie hadden de arbeidsmarkt dermate verruimd, dat de ondernemers met voordeel hun koeliepersoneel konden aanvullen met vrije arbeiders, "tegenover wie zij ten aanzien van loonbepaling en verdere arbeidsvoorwaarden minder gebonden waren dan ten opzichte van de contractkoelies [Boeke, J. H., Indische Economie. Boek I (Haarlem, 1940, blz. 158.)] .

Het bleek dus in Deli, dat de vrije arbeid onder bepaalde omstandigheden goedkoper was dan onvrije arbeid. Dit nu is altijd het geval, indien vrije arbeiders in voldoende mate zijn te krijgen. In de Guyana's was dit echter niet het geval, zodat daar volgens de "wet van Nieboer" slavernij moest ontstaan.

Eerst mislukten de pogingen de Indianen in slavernij te brengen, waarna men - althans in Brits West-Indië - proeven met blanke contractarbeiders nam. Deze "arme blanken" sloten contracten waarbij bepaald werd dat de arbeider na zekere tijd recht op een gratis terugtocht had. Er waren ook "redemptioners", mensen die aan scheepskapiteins beloofden hun passage enige tijd na aankomst te betalen. Slaagden zij hier niet in, dan werden ze als slaaf verkocht. Onder de blanke plantage-arbeiders bevonden zich ook tal van veroordeelden. Van deze emigranten voeren tussen 1654 en 1685 tienduizend alleen reeds uit Bristol naar West-Indië en Virginia [Williams, Eric, Capitalism & Slavery. (1944, blz. 10.) ] .

Dit systeem van blanke contractarbeid werd niet lang voortgezet, daar er een aantal bezwaren aan verbonden was.

Deze bezwaren waren niet alleen van ethische " of raciale aard, maar in wezen bedrijfseconomisch. In de eerste plaats hadden de plantages meer arbeiders nodig dan de blankenmarkt kon bieden. Daarbij komt, dat het op de plantages voor een blanke slaaf gemakkelijker was te ontsnappen dan voor een neger. Een zeer belangrijk punt is voorts, dat neger-slaven goedkoper waren dan blanke contract-arbeiders.

Voor hetzelfde geld had men een blanke voor tien jaar en een neger voor zijn gehele leven. Tenslotte was mensenroof in Afrika gemakkelijker dan in Engeland. De neger-slavernij was geen morele of raciale kwestie, maar in de eerste plaats een economisch probleem. Wel kan gezegd worden, dat achteraf religieuze en raciale argumenten werden aangevoerd om deze arbeidsverhoudingen te rechtvaardigen. Van Lier heeft door bestudering van de stamnamen, die oude schrijvers over Suriname als herkomst der slaven opgaven, gepoogd na te gaan uit welk gebied de tegenwoordige negerbevolking van Suriname stamt.

Zijn conclusie is, dat de voor Suriname bestemde slaven in hoofdzaak afkomstig zijn uit een gebied, dat zich van de Senegal tot Angola langs de Afrikaanse westkust uitstrekt. Hun woongebieden lagen in hoofdzaak vlak bij de plaatsen, waar de Nederlanders steunpunten hadden ingericht. Reeds in de eerste helft van de zeventiende eeuw beheersten de Nederlanders door veroveringen op de Portugezen de voornaamste slavenkust, de Goudkust. De Westindische Compagnie had het monopolie van de slavenhandel, zij verplichtte zich onder anderen Suriname in voldoende mate van slaven te voorzien. Officieel duurde deze aanvoer van slaven tot 1814, officieus tot 1826, toen aan de smokkelhandel in slaven een einde werd gemaakt.

Volgens een schatting van Van Lier zouden er ongeveer 300 tot 350.000 slaven in Suriname (legaal) zijn ingevoerd , terwijl de Creoolse bevolkingsgroep momenteel anno 1951 uit nog geen 80.000 zielen bestaat. Dat de Surinaamse neger- en kleurlingenbevolking slechts zo klein was, kwam waarschijnlijk doordat velen door ziekten omkwamen en doordat het getal vrouwen veel te gering was om de groep kwantitatief op peil te kunnen houden.

Pas in 1863 werd de slavernij in Suriname afgeschaft; Engeland was hiertoe al in 1834 overgegaan. De plantage-arbeiders konden echter nog niet onmiddellijk doen en laten wat zij wilden. Tot 1873 waren zij nog verplicht arbeidscontracten te sluiten, dit wil zeggen, dat zij gedurende die periode contractarbeiders waren, hetgeen in feite neerkomt op een Boort tijdelijke slavernij, ook al is juridisch de positie van de contractarbeiders veel gunstiger dan die van de slaaf.

Slavernij was een toestand die in de tweede helft van de negentiende eeuw niet meer te handhaven was; ook in de Verenigde Staten werden de negerslaven in het begin van de jaren zestig bevrijd. Daarbij komt nog dat de Surinaamse slaven zich steeds krachtiger gingen verzetten; het aantal aanslagen op blanken nam toe, de arbeidsproductiviteit daalde door lijdelijk verzet.

Toch konden de planters zich niet met het denkbeeld der slavenemancipatie verzoenen, omdat zij vreesden dat met de afschaffing van de slavernij het fundament aan hun materiële bestaan zou ontvallen: zij vreesden dat na 1873 een algemene uittocht van plantagearbeiders zou plaats vinden. Dit is inderdaad gebeurd, maal' veel geleidelijker dan velen hadden verwacht. Machtige sociale verschijnselen geschieden gewoonlijk in een veel langzamer tempo dan leken op sociologisch gebied schijnen te denken. Er zijn altijd sterke weerstanden, die ontwikkelingstendenties remmen. Doch zoals gezegd, de negers begonnen langzamerhand de plantages te verlaten.

Velen waren niet gewend aan landarbeid en vele anderen hadden er weinig lust toe het slavenbestaan op vrijwillige basis te continueren. Wij moeten in dit verband vooral niet vergeten, dat het voorbeeld der blanken allerminst tot noeste landarbeid inspireerde. Het zou ons niet verwonderen indien de arbeidslust der geëmancipeerden gering was, want het is zeer begrijpelijk, dat bij onvrije arbeid zo veel mogelijk wordt gesaboteerd en een jaren-, ja generatielange periode van sabotage en langzaam-aan-acties vormt nu eenmaal geen energieke arbeiders.

Na de emancipatie van 1863, toen de voormalige slaven begrepen dat zij nog tien lange jaren op de plantages moesten blijven, werd extra langzaam gewerkt. Ook na de opheffing van het staatstoezicht trad éen periode van dalende arbeidsproductiviteit in, vermoedelijk maakten de negers plannen om zo gauw mogelijk het plantageleven de rug toe te keren. Dat vele arbeiders het werken beu waren, bleek tijdens een inspectiereis die de Gouverneur van Suriname in 1873 ondernam. Geconstateerd werd, dat de geest onder de Creolenbevolking zeer goed bleef, doch dat geregelde arbeid bij haar over het algemeen meer dan vroeger te wensen over liet [ Koloniaal Verslag van 1875, blz. 3. ].

Wil men de bevolkingsbeweging van de plantages af in zijn juiste proporties zien, dan moet er rekening mee werden gehouden, dat lang niet alle slaven plantagearbeiders waren. Volgens cijfers uit het jaar 1853 blijkt, dat ongeveer 37 percent der slaven niet productief waren; hiertoe behoorden ouden van dagen, zieken en kinderen. Ruim 11 percent bestond uit huisslaven en een aantal oefende het een of ander ambacht uit. Van arbeidende slaven was 35 % niet bij de directe uitoefening van de landbouw betrokken.





suriname . NU  naar boven



Ontwerp © Webteam Suriname - Afdeling Suriname - Zwartenhovenbrugstraat - Paramaribo -
Last update: